Job



Job 38


Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zeide:


Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?


Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.


Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.


Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?


Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?

Tweet thisPost on Facebook

Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.


Of [wie] heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, [en] uit de baarmoeder voortkwam?


Toen Ik de wolk [tot] haar kleding stelde, en de donkerheid [tot] haar windeldoek;

Tweet thisPost on Facebook

Toen Ik voor haar [met] Mijn besluit [de] [aarde] doorbrak, en zette grendel en deuren;

Tweet thisPost on Facebook

En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.


Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen;

Tweet thisPost on Facebook

Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?

Tweet thisPost on Facebook

Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?

Tweet thisPost on Facebook

En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?

Tweet thisPost on Facebook

Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?

Tweet thisPost on Facebook

Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?

Tweet thisPost on Facebook

Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.

Tweet thisPost on Facebook

Waar is de weg, [daar] het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?

Tweet thisPost on Facebook

Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?

Tweet thisPost on Facebook

Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.

Tweet thisPost on Facebook

Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?


Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!


Waar is de weg, [daar] het licht verdeeld wordt, [en] de oostenwind zich verstrooit op de aarde?

Tweet thisPost on Facebook

Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?

Tweet thisPost on Facebook

Om te regenen op het land, [waar] niemand is, [op] de woestijn, waarin geen mens is;

Tweet thisPost on Facebook

Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.


Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?


Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?


Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.

Tweet thisPost on Facebook

Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?

Tweet thisPost on Facebook

Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?

Tweet thisPost on Facebook

Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?


Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?

Tweet thisPost on Facebook

Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, [hier] zijn wij?

Tweet thisPost on Facebook

Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?


Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?


Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?

Tweet thisPost on Facebook






This goes to iframe