Job



Job 39


Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?

Tweet thisPost on Facebook

Als zij nederbukken in de holen, [en] in den kuil zitten, ter loering?

Tweet thisPost on Facebook

Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, [als] zij dwalen, omdat er geen eten is?


Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?


Zult gij de maanden tellen, [die] zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?

Tweet thisPost on Facebook

Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?

Tweet thisPost on Facebook

Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.

Tweet thisPost on Facebook

Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?


Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.


Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.

Tweet thisPost on Facebook

Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.

Tweet thisPost on Facebook

Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?

Tweet thisPost on Facebook

Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?

Tweet thisPost on Facebook

Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?

Tweet thisPost on Facebook

Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen [tot] uw dorsvloer?

Tweet thisPost on Facebook

Zijn [van] [u] de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?

Tweet thisPost on Facebook

Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.

Tweet thisPost on Facebook

En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?

Tweet thisPost on Facebook

Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, [omdat] zij zonder vreze is.


Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.


Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.

Tweet thisPost on Facebook

Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?

Tweet thisPost on Facebook

Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.

Tweet thisPost on Facebook

Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.


Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.

Tweet thisPost on Facebook

Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.

Tweet thisPost on Facebook

Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.

Tweet thisPost on Facebook

In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.

Tweet thisPost on Facebook

Vliegt de sperwer door uw verstand, [en] breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?

Tweet thisPost on Facebook

Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?


Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.

Tweet thisPost on Facebook

Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.

Tweet thisPost on Facebook

Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.


En de HEERE antwoordde Job, en zeide:

Tweet thisPost on Facebook

Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.


Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:


Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.


Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.

Tweet thisPost on Facebook






This goes to iframe