Psalmen



Psalm 109


Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet.


Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.

Tweet thisPost on Facebook

En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.


Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was [steeds] [in] [het] gebed.

Tweet thisPost on Facebook

En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.


Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.

Tweet thisPost on Facebook

Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.


Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;


Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.


En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en [de] [nooddruft] uit hun verwoeste plaatsen zoeken.


Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.


Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid [over] [hem] uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.

Tweet thisPost on Facebook

Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.


De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.


Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.


Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om [hem] te doden.

Tweet thisPost on Facebook

Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem.

Tweet thisPost on Facebook

En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.


Die zij hem als een kleed, [waarmede] hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.

Tweet thisPost on Facebook

Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.

Tweet thisPost on Facebook

Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.

Tweet thisPost on Facebook

Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.

Tweet thisPost on Facebook

Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.

Tweet thisPost on Facebook

Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is.


Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd.


Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.


Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, [dat] Gij het, HEERE! gedaan hebt.


Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.


Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.

Tweet thisPost on Facebook

Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.

Tweet thisPost on Facebook

Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om [hem] te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.







This goes to iframe