1 Korinthiers



1 Korinthiers 8


Wat het vleesch betreft, afkomstig van offers aan de afgoden, wij weten dat wij allen kennis hebben. Doch de kennis maakt opgeblazen, de liefde sticht;


indien iemand meent kennis te hebben, dan weet hij nog niet zooals men moet weten;


maar indien iemand God liefheeft, die wordt door Hem gekend.


Wat dan het eten van offervleesch betreft, wij weten dat in de wereld geen afgod bestaat, dat er geen God is dan Een.


Want al zijn er ook in den hemel en op de aarde zoogenaamde goden en heeren, zooals er inderdaad veel goden en veel heeren zijn,


voor ons is er toch slechts een God, de Vader, uit wien alles komt, en wij zijn geschapen tot zijn gemeenschap; en slechts een Heer, Jezus Christus, door wien alles is geworden, en wij zijn door hem.


Maar niet alle menschen hebben de kennis; er zijn er die nog altijd min of meer aan den afgod hangen en het eten als offervleesch; wier zwak geweten dus bevlekt wordt.

Tweet thisPost on Facebook

Geen spijs zal ons nader tot God brengen; indien wij niet eten, zijn wij er niet minder om, eten wij wel, niet meer.


Past dan op dat uw vrijheid den zwakke niet tot een struikelblok wordt.


Want wanneer iemand u, die een man van inzicht zijt, in een afgodshuis ziet aanliggen, zal dan niet het geweten van dien zwakke gestijfd worden in zijn verlangen om offervleesch te eten?

Tweet thisPost on Facebook

Zoo immers gaat door uw kennis de zwakke te loor, de broeder, voor wien Christus gestorven is.

Tweet thisPost on Facebook

Door zoo tegen de broeders te zondigen en hun zwak geweten te kwetsen zondigt gij tegen Christus.


Daarom, indien eenige spijs mijn broeder ten val brengt, wil ik in der eeuwigheid geen vleesch meer eten, uit vrees mijn broeder ten val te brengen.







This goes to iframe