Hebreers



 


Nadat God oudtijds veel malen en op veel wijzen tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij, op het eind van deze dagen, tot ons gesproken door den Zoon,


dien Hij tot erfgenaam van alles aangesteld, door wien Hij ook de werelden gemaakt heeft.


Deze, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het afdruksel van zijn wezen, die alles draagt door zijn machtig woord, heeft de reiniging van zonden teweeggebracht en zich daarna gezet aan de rechterhand der Majesteit in den hemel,


zooveel de engelen tebovengaande als hem een hooger naam dan zij dragen is tendeelgevallen.


Tot wien der engelen toch heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt mijn Zoon; Ik heb u heden verwekt? en elders: Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot zoon wezen?


En wanneer Hij den Eerstgeborene in de wereld inleidt, zegt Hij: Alle engelen Gods zullen zich voor hem neerbuigen.


Van de engelen zegt Hij: Hij die zijn engelen tot winden maakt en zijn dienaren tot vuurvlammen;


maar van den Zoon: Uw troon, o God, staat tot in alle eeuwigheid; de schepter van billijkheid is de schepter van zijn koningsschap;


gij hebt gerechtigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft, o God, uw God u met vreugdeolie boven uw genooten gezalfd.


Ook: Gij, Heer, hebt in den aanvang de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn de werken uwer handen;


die zullen vergaan, maar gij blijft die alle zullen als een kleed verouderen,


en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed zullen ook zij veranderen; maar gij zijt dezelfde en uw jaren nemen geen einde.

Tweet thisPost on Facebook

Tot welken engel heeft Hij ooit gezegd: Zit aan mijn rechterhand totdat Ik uw vijanden zal geplaatst hebben als een voetbank uwer voeten?


Zijn zij niet allen dienstbare geesten die gezonden worden tot hulp van hen die bestemd zijn de verlossing te beerven?







This goes to iframe