Job



Job 29


En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:

Tweet thisPost on Facebook

Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, [toen] God mij bewaarde!

Tweet thisPost on Facebook

Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, [en] ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;


Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;


Toen de Almachtige nog met mij was, [en] mijn jongens rondom mij;

Tweet thisPost on Facebook

Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;


Toen ik uitging naar de poort door de stad, [toen] ik mijn stoel op de straat liet bereiden.

Tweet thisPost on Facebook

De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op [en] stonden.

Tweet thisPost on Facebook

De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.

Tweet thisPost on Facebook

De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.


Als een oor [mij] hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als [mij] een oog zag, zo getuigde het van mij.


Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.


De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.


Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.


Den blinden was ik [tot] ogen, en den kreupelen was ik [tot] voeten.


Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, [dat] ik niet wist, dat onderzocht ik.


En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.


En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.


Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.


Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.


Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.

Tweet thisPost on Facebook

Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.

Tweet thisPost on Facebook

Want zij wachtten naar mij, gelijk [naar] den regen, en sperden hun mond open, [als] naar den spaden regen.

Tweet thisPost on Facebook

Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.

Tweet thisPost on Facebook

Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.







This goes to iframe