Job



Job 30


Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.


Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was [door] ouderdom in hen vergaan.

Tweet thisPost on Facebook

Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, [in] [het] donkere, woeste en verwoeste.

Tweet thisPost on Facebook

Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.

Tweet thisPost on Facebook

Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als [over] een dief),

Tweet thisPost on Facebook

Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

Tweet thisPost on Facebook

Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.

Tweet thisPost on Facebook

Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.

Tweet thisPost on Facebook

Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.


Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.

Tweet thisPost on Facebook

Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.


Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.


Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper [van] [doen].


Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.


Men is [met] verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele [ziel], en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.


Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.


Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.


Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.


Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.

Tweet thisPost on Facebook

Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht [niet] op mij.


Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.

Tweet thisPost on Facebook

Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij [daarop] rijden, en Gij versmelt mij het wezen.

Tweet thisPost on Facebook

Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.

Tweet thisPost on Facebook

Maar Hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?

Tweet thisPost on Facebook

Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?


[Nochtans] toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.


Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.

Tweet thisPost on Facebook

Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.


Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.


Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.


Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.

Tweet thisPost on Facebook






This goes to iframe