Job



Job 41


Niemand is [zo] koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?


Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik [hem] zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.


Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal [zijner] sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.

Tweet thisPost on Facebook

Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel [hem] aankomen?

Tweet thisPost on Facebook

Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.

Tweet thisPost on Facebook

Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten [als] met een nauwdrukkend zegel.

Tweet thisPost on Facebook

Het een is [zo] na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.

Tweet thisPost on Facebook

Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.

Tweet thisPost on Facebook

Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.

Tweet thisPost on Facebook

Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.

Tweet thisPost on Facebook

Uit zijn neusgaten komt rook voort, als [uit] een ziedenden pot en ruimen ketel.

Tweet thisPost on Facebook

Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.

Tweet thisPost on Facebook

In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.

Tweet thisPost on Facebook

De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.

Tweet thisPost on Facebook

Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten [molensteen].

Tweet thisPost on Facebook

Van zijn verheffen schromen de sterken; om [zijner] doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.

Tweet thisPost on Facebook

Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.

Tweet thisPost on Facebook

Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.

Tweet thisPost on Facebook

De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.

Tweet thisPost on Facebook

De werpstenen worden [van] [hem] geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.

Tweet thisPost on Facebook

Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, [als] op slijk.

Tweet thisPost on Facebook

Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.


Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.

Tweet thisPost on Facebook

Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.


Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.

Tweet thisPost on Facebook






This goes to iframe