Job



Job 6


Maar Job antwoordde en zeide:

Tweet thisPost on Facebook

Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief!

Tweet thisPost on Facebook

Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.

Tweet thisPost on Facebook

Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.


Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?


Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers?

Tweet thisPost on Facebook

Mijn ziel weigert [uw] [woorden] aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.

Tweet thisPost on Facebook

Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;

Tweet thisPost on Facebook

En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!

Tweet thisPost on Facebook

Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, [zo] Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.


Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?

Tweet thisPost on Facebook

Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?

Tweet thisPost on Facebook

Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?

Tweet thisPost on Facebook

Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.


Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;


Die verdonkerd zijn van het ijs, [en] in dewelke de sneeuw zich verbergt.

Tweet thisPost on Facebook

Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.

Tweet thisPost on Facebook

De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.

Tweet thisPost on Facebook

De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.


Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.

Tweet thisPost on Facebook

Voorwaar, [alzo] zijt gijlieden [mij] nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.


Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?


Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?

Tweet thisPost on Facebook

Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.


O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, [dat] van ulieden is?

Tweet thisPost on Facebook

Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?


Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.

Tweet thisPost on Facebook

Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.

Tweet thisPost on Facebook

Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.


Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?







This goes to iframe