Hooglied



Hooglied 6


Mijn Liefste is afgegaan in Zijn hof, tot de specerijbedden, om te weiden in de hoven, en om de lelien te verzamelen.


Ik ben mijns Liefsten, en mijn Liefste is mijn, Die onder de lelien weidt.


Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk Thirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als [slagorden] met banieren.


Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten, die [het] [gras] van Gilead afscheren.


Uw tanden zijn als een kudde schapen, die uit de wasstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en onder dezelve is geen jongeloos.


Uw wangen zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten.

Tweet thisPost on Facebook

Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijwijven, en maagden zonder getal.

Tweet thisPost on Facebook

Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer moeder, zij is de zuivere dergenen, die haar gebaard heeft; als de dochters haar zien, zo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijwijven; en zij zullen haar prijzen.

Tweet thisPost on Facebook

Wie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon, gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als [slagorden] met banieren?

Tweet thisPost on Facebook

Ik ben tot den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien; om te zien, of de wijnstok bloeide, de granaatbomen uitbotten.


Eer ik het wist, zette mij mijn ziel [op] de wagens van mijn vrijwillig volk.

Tweet thisPost on Facebook

Keer weder, keer weder, o Sulammith! Keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Zij is als een rei van twee heiren.

Tweet thisPost on Facebook






This goes to iframe