Hosea



Hosea 7


Terwijl Ik Israel genees, zo wordt Efraims ongerechtigheid ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want zij werken valsheid; en de dief gaat er in, de bende der straatschenders stroopt daar buiten.


En zij zeggen niet in hun hart, [dat] Ik al hunner boosheid gedachtig ben; nu omsingelen hen hun handelingen, zij zijn voor Mijn aangezicht.


Zij verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugenen.


Zij bedrijven al te zamen overspel, zij zijn gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van den bakker; [die] ophoudt van wakker te zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.

Tweet thisPost on Facebook

Het is de dag onzes konings; de vorsten maken [hem] krank [door] verhitting van den wijn; hij strekt zijn hand voort met de spotters.

Tweet thisPost on Facebook

Want zij voeren hun hart aan, als een bakoven, tot hun lagen; hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; 's morgens brandt hij als een vlammend vuur.

Tweet thisPost on Facebook

Zij zijn allen te zamen verhit als een bakoven, en zij verteren hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen, die tot Mij roept.


Efraim, die verwart zich met de volken; Efraim is een koek, die niet is omgekeerd;


Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.

Tweet thisPost on Facebook

Dies zal de hovaardij van Israel in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem zoeken in alle deze.

Tweet thisPost on Facebook

Want Efraim is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij gaan henen tot Assur.

Tweet thisPost on Facebook

Wanneer zij zullen henengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. Ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering.


Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden! Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij.

Tweet thisPost on Facebook

Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, [maar] zij wederstreven tegen Mij.


Ik heb hen wel getuchtigd, [en] hunlieder armen gesterkt; maar zij denken kwaad tegen Mij.

Tweet thisPost on Facebook

Zij keren zich, [maar] niet [tot] den Allerhoogste, zij zijn als een bedriegelijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard; vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting in Egypteland.







This goes to iframe