Johannes
Johannes 2
En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u [te] [doen]? Mijn ure is nog niet gekomen.
Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet [dat].
En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten.
En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen het.
Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, van waar [de] [wijn] was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom.
En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; [maar] gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
Daarna ging Hij af naar Kapernaum, Hij, en Zijn moeder, en Zijn broeders, en Zijn discipelen; en zij bleven aldaar niet vele dagen.
En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.