1 Samuel



1 Samuel 20


Toen vluchtte David van Najoth bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jonathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad, en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt?

Tweet thisPost on Facebook

Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak, en geen kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? Dat is niet.


Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jonathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, [zo] [waarachtig] [als] de HEERE leeft, en uw ziel leeft, er is maar als een schrede tussen mij en tussen den dood!

Tweet thisPost on Facebook

Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, dat zal ik u doen.

Tweet thisPost on Facebook

En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is de nieuwe maan, dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot aan den derden avond.


Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht lopen; want aldaar is een jaarlijks offer voor het ganse geslacht.


Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet, dat het kwaad bij hem ten volle besloten is.


Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen?

Tweet thisPost on Facebook Ис.Н.:2:14 Рута:1:8 1 Сам.:18:3 1 Сам.:23:18 2 Сам.:14:32